- peau
- peau [poo]〈v.〉1 huid ⇒ vel2 vel ⇒ leer, vlies3 schil4 〈informeel〉huid ⇒ leven, hachje♦voorbeelden:1 avoir la peau dure • een taaie zijnfaire peau neuve • een gedaanteverwisseling ondergaan, totaal veranderenn'avoir que la peau et les os, sur les os • vel over been zijnentrer, se mettre dans la peau de qn. • zich in iemand verplaatsenentre peau et chair • onderhuids2 diminuer comme une peau de chagrin • langzaam aan verdwijnen tot er niets meer over ispeau de chamois • zeemleer〈spreekwoord〉 il ne faut pas vendre la peau de l'ours (avant de l'avoir tué) • men moet de huid niet verkopen voordat men de beer geschoten heeft3 peau de pêche • perzikschil; 〈figuurlijk〉perzikhuid4 y laisser sa peau • er het leven bij inschietenrisquer sa peau • z'n leven op het spel zettensauver sa peau • 't er levend vanaf brengen¶ peau d'âne • diploma, ‘papiertje’〈informeel〉 peau de balle, peau de zébi(e) • geen zakça coûte la peau des fesses • dat is peperduur〈vulgair〉 peau de vache • schoft, kreng〈pejoratief〉 vieille peau • oud wijfattraper qn. par la peau du cou, du dos, par la peau des fesses • iemand nog net bij zijn lurven kunnen pakken〈informeel〉 avoir qn. dans la peau • smoorverliefd op iemand zijn〈informeel〉 crever, faire la peau à qn. • iemand om zeep helpenêtre bien dans sa peau • goed in z'n vel zitten; zich op z'n gemak, zich goed voelenne pas vouloir être dans la peau de qn. • niet graag in iemands schoenen staanla peau! • vergeet 't maar!→ fleurf1) huid, vel2) schil3) hachje
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.